Vandaag ga ik weg. Met een
bescheiden tas wandel ik over de grauwe stenen. Mijn hoge hakschoenen met rode
zooltjes trekken blikken van andere reizigers en ik voel me erdoor gevleid. In
mijn bloemetjes jurk die wappert in de wind kijk ik naar de borden boven het
perron. “Paris – 15.10” staat erop. In
het hier en het nu besluit ik die trein te nemen. Gewoon zomaar, omdat het kan.
Voor mij staat een man in de rij
bij het kaartjes apparaat. Als hij klaar is, loopt hij weg en zie ik dat hij
iets laat vallen. Vlug raap ik het op en zoek om me heen naar de vreemdeling
die ervandoor is gegaan. In mijn handen hou ik een ouderwets zakhorloge van
goud; kostbaar lijkt me. Roepen kan wel, maar de man kan me nu onmogelijk nog
horen.
Nu ben ik aan de beurt en de mensen
achter mij worden ongeduldig. Even kijk ik de man na om te zien of hij in
dezelfde trein stapt en het is waar. Ik koop snel een kaartje en houd
ondertussen mijn strohoed goed vast waar de wind onder door blaast. In de zon
is het warm buiten, maar in de schaduw is het koel, een heerlijke combinatie.
Ik kom de zon tegemoet die me laat stralen, net als zij. Daarna stap ik in de
trein en zeg in mijn hoofd vaarwel tegen dit vale leven en verwelkom de vreugde.
Om me heen zoeken de mensen een
plekje of ruimen ze hun bagage op. Verstrooid zoek ik een zitje waar ik alleen
kan zijn, dicht bij het raam. Het is veel te druk in de trein om nu op zoek te
gaan naar de man die zijn waardevolle erfstuk verloor. Ik besluit te wachten
tot het voertuig in beweging is gekomen en alle mensen zitten.
Vrijheidsroes. Zo noem ik het maar.
Het is nog geen dag geleden dat ik mijn baan opzegde in de bar waar ik vijftien
jaar heb gewerkt. Mijn norse baas lachte me in mijn gezicht uit toen ik zei dat
ik meer van de wereld wilde zien dan zijn pietluttige stekje. Hij bulderde wat
verwensingen, omdat ik gek was om te stoppen en omdat ik nooit meer aan de bak
zou komen. Niemand zou mij willen hebben.
In mijn postvak vond ik gisteravond
een vacature met een embleem erop dat leek op een meeuw. Ik ben gevraagd om die
plek te vervullen.
In een trans kijk ik naar buiten.
Ik zie de weerkaatsing van de zon in de bladeren van de bomen, de vrolijk
makende kleurrijke bloemen in het veld en de open blauwe lucht. Niets is beter
dan dit. Het raampje boven me doe ik open en snuif de parfumachtige
bloemenlucht en versgemaaide grasluchten op. Zomer. Het maakt me altijd
euforisch.
Eergisteren werd ik overrompeld.
Een oud klasgenoot van mij kwam een koffie drinken in de bar waar ik werkt, net
op het tijdstip dat ik aan het bedienen was. We kletsten over de vergane jaren,
ons heden en onze toekomst. Hij had een huwelijk achter de rug, was nu alleen en
begon over een maand voor zichzelf. Hij zei dat hij ging verhuizen een nieuw
leven wilde opbouwen. We schaterden en maakten lol, net als vroeger. Die goede
oude tijd, waarin niets er toe deed en alles leuk was.
Hij was degene die mij hiertoe
aanzette. Weg gaan, heerlijk in je eentje. Ik verklaarde mezelf voor gek die avond,
dat ik zoveel heb gepraat met iemand die ik twintig jaar niet had gezien. Net
voor hij wegging schoof hij een briefje in mijn zak waar op stond “we hebben de tijd”. Hij was mijn oude
liefde uit mijn tienerjaren.
De tijd lijkt voorbij te glijden
als boter op een warm mes, maar het maakt niets uit. Ik hoef niets. Niemand wil
wat van me. Dat is fijn. Uit mijn zak haal ik het zakhorloge. In het goud op de
voorkant staat een naam gegraveerd: “J.P.”.
Dan zie ik de man langs me lopen.
Ik herken zijn pak uit duizenden en voel dat mijn hart harder gaat kloppen. Dit
uurwerk is van hem. Ik moet het teruggeven. Zonder erbij na te denken sta ik
op, me nog net bedenkend dat ik mijn tas niet moet laten liggen. Ik loop vlug
terug, pak het op en ren achter de man aan die bijna uit mijn zicht verdwijnt.
‘Meneer!’ roep ik, maar hij draait niet om. Het lijkt wel alsof hij me
opzettelijk negeert. Misschien is dat ook wel zo.
We gaan een paar coupés langs tot
hij helemaal achteraan in de trein er eentje binnenloopt. Dit is mijn kans. Ik
glip naar binnen en zie hem zitten met een boek voor zijn gezicht.
‘U liet dit vallen, meneer,’ zeg
ik, maar hij reageert niet.
Ik kijk naar het horloge en zie dat
er iets uitsteekt. Nieuwsgierig maak ik het open, hopend dat hij het niet
hoort, want misschien mag ik het wel niet zien. Tik, tik, tik. Het klokje werkt
nog prima. Aan de binnenkant van het klokje zie ik wat staan: “We hebben nog steeds de tijd.”
Uit mijn schrik laat ik het uurwerk
uit mijn handen vallen en op datzelfde moment doet de man het boek omlaag.
Het is de man uit het café: James
Parlow.
Op zijn gezicht staat een
liefdevolle glimlach. Mijn uitdrukking verandert echter naar totaal ongeloof.
Begrijpbare zinnen komen niet uit mijn mond, want ik stamel. Op zijn jas zie ik
een bekend embleem zitten met daarin een meeuw gedrukt.
‘Hallo Amelie.’ Uit zijn jas haalt
hij één bloeiende rode roos.
‘Dus jij was het! Die vacature… al
die tijd al… kwam je daarom naar mij?’
‘Verkeerd, dat was mijn leven. Ik
begin opnieuw. Een nieuw huis, een nieuwe stad, mijn eigen bedrijf… en ik
hoopte ook met jou.’ James steekt de roos in mijn richting.
Dit kan niet waar zijn. Is hij na
al die tijd nog steeds smoor op mij? Na twintig jaar, denkt hij nog steeds aan
mij?
Het is zo ongeloofwaardig dat ik
ervan flauwval.
Als ik wakker word, lig ik in mijn
bed, thuis. Die krakkemikkige woning in een oude sloppenbuurt, zoals mijn baas
het zou noemen. Ik gooi de deken weemoedig van me af en sta op. In de spiegel
kijkend besef ik me pas dat het allemaal een droom was geweest. Bedroefd ga ik
naar mijn werk, want die had ik alleen in mijn dromen vaarwel gezegd. Zoals
gewoonlijk schreeuwt mijn baas wat woorden naar me in het Spaans waarna hij op
een kruk een sigaret gaat roken en verwacht dat ik zijn werk overneem.
Dan zie ik de James binnen lopen.
Was dat ook allemaal een droom geweest? Zenuwachtig bijt ik op mijn lip.
‘Eén koffie graag,’ zegt hij
terwijl hij de krant leest en niet eens naar me kijkt. Mijn hart bonst, maar
hij geeft geen kik. Het was dus allemaal bedrog geweest. Hersenspinsels en
romantische dromen in de nacht. Alles; de vacature, het gesprek met hem, de
reis in de trein.
Hij zegt niets. Er kan niet eens een
“hallo” van af. Misschien kent hij me echt niet meer. Ik geef hem zijn koffie
in een kartonnen beker aan en hij loopt weg. Het belletje rinkelt als de deur
dichtvalt en ik hem letterlijk uit mijn leven zie weglopen.
Nee, dit zal mij niet nog eens
gebeuren.
Ik gooi de afdroogdoek die ik in
mijn handen heb op de balie waardoor mijn baas weer begint te mopperen. Achter
me hoor ik hem blèren, maar ik luister niet naar hem, want ik ren de deur uit.
Voor me zie ik een taxi op straat staan. Ik ren ernaartoe en stap tegelijk met
James in de auto, hij aan de ene kant, ik aan de andere kant.
We kijken elkaar aan en voor het
eerst zie ik de herkenning van mijn gezicht in zijn ogen verschijnen.
‘Heb je nog even tijd?’ vraag ik aan
hem met een lach. De taxi begint te rijden, richting het vliegveld zegt de
chauffeur, want daar wilde James naartoe. Daarna zoen ik James vol op de mond.
Hij zoent me terug.
Meer verhalen lezen? Koop de bundel waar mijn verhaal "Heb je even tijd?" ook in staat bij bol.com: Zomertijd deel 2 nummer 1
Meer verhalen lezen? Koop de bundel waar mijn verhaal "Heb je even tijd?" ook in staat bij bol.com: Zomertijd deel 2 nummer 1
0 comments:
Post a Comment