Tuesday, July 3, 2012

Kort Verhaal: Kwaad verdelgt kwaad [Dutch]

Kwaad verdelgt kwaad


Nu

Het eerste dat ik hoor is een piep. Ik bevind me in het rijk tussen dromenland en wakker zijn, waar ik me niet kan bewegen. Nog een piep. Ergens dichtbij me hoor ik vaag een aantal stemmen, maar ik kan niet uitmaken wat ze zeggen. Weer een piep. Het is monotoon en herhaalt zich om de zoveel seconden.
Met veel moeite krijg ik mijn ogen open. Mijn zicht wordt belemmerd door vage zwarte en witte strepen, waardoor ik de mensen om me heen niet kan zien. Ik lig op mijn rug op een zacht bed. Uit mijn mond komt een krassend geluid voort, in plaats van de woorden die ik wil spreken. Waar ben ik? Hoe lang lig ik hier al? Maar als de mensen praten, kan ik ze niet verstaan.
Het doet pijn. Mijn hele lichaam voelt bont en blauw aan en ik ben zo moe. Slapen kan ik echter niet. Iets in me schreeuwt moord en brand dat het eruit wil, maar ik weet niet wat. Mijn stem en nog iets dat ik niet kan plaatsen ben ik kwijt geraakt. Als ik hier zo lig, beginnen de herinneringen langzaam weer terug te sijpelen in mijn geheugen.

Ervoor

‘Houd je waffel en pers!’ roept de vrouw gekleed in een witte jurk.
Ik span mijn spieren zo hard mogelijk aan, er ontsnapt een gil uit mijn strot, en adem daarna briesend als een paard uit. Helse pijn. Meer dan dat kan ik niet voelen in deze vochtige smerige grot die zij een kelder noemt.
Mijn handen zijn apart geketend aan twee buizen die uit de grond steken. Telkens als ik druk dreig ik ten onder te gaan aan de meedogenloze vermoeidheid. Maar ik geef niet op.
‘Pers!’ roept de vrouw nogmaals. Ik wil het liefst mijn vingers om haar hals knellen en haar fijnknijpen. Ik pers zo hard dat ik er van ga schreeuwen, al weet ik dat niemand anders dan wij twee mij zullen horen.
Zweet loopt over mijn hoofd en druppelt op de grond. Wat een afschuwelijke plek is dit, deze donkere holte, enkel verlicht door een kleine gloeilamp drie meter boven ons. Geen lucht en geen zonlicht treden hier binnen. Ik ben halfnaakt en uitgeput en wordt zo meteen bestolen van mijn enige vreugde.
Nog eenmaal druk ik en schreeuw ik mijn longen uit mijn lijf en dan zie ik een halve glimlach op het gezicht van de verschrikkelijke vrouw verschijnen. In haar handen houdt ze tussen mijn benen een lap stof vast. Als ik omhoog kijk zie ik vaag de omtrekken van een soepel roze lichaampje bedekt met bloedvlekken en huidsmeer.
‘Het is een jongetje!’ roept de vrouw hysterisch, alsof het van haar is.
Ze knipt met een schaar de streng door en klemt hem af met een wasknijper. De lap stof wikkelt ze om hem heen. Dan staat ze op en loopt ze richting de deur. Ze werpt nog een dodelijke blik naar me voor ze hem opent en weer dichtslaat achter zich en mij hier alleen laat in deze zompige ruimte.
‘Nee!’ krijs ik, maar ze komt niet terug.
Ik ben zo moe. Al die tijd dat ik hier gevangen heb gezeten voor één ding. Die tijd is nu voorbij. Ze heeft hem. En nu laat ze me hier voor mijn lot achter.
Verwoed ruk ik aan de kettingen die mijn handen knevelen. Iets in me wil dat ik vecht voor mijn leven. Vecht voor het leven van mijn pasgeboren zoon.
Mijn polsen zijn dun en waar ik vastgebonden zit zitten etteren mijn ontstekingen erop los. Met veel pijn en moeite wring ik mijn polsen door de dunne gaten in de ijzeren boeien. Ik ben zo mager geworden door het gebrek aan eten, dat ik mezelf nu eindelijk uit mijn gruwelijke gevangenis kan bevrijden. Hier, de plek waar ik zes maanden heb vastgezeten zodat mijn lichaam kon dienen als een incubator.
Ik wankel naar de deur en sla hem open. Een ondergrondse garage is het eerste dat ik zie. Hoe ze me hier al die tijd geheim heeft kunnen houden is een raadsel. Als ik voor me kijk zie ik net haar auto, die wegrijdt door de poorten richting de buitenwereld.
Strijd. Dat is wat ik lever om mijn kind. Terwijl ik daar lag weg te kwijnen in dat stinkhok had ik de hoop op leven al opgegeven. Ik zou er nooit meer uit komen. Maar vanaf het moment dat ik dat gezichtje zag en wist dat hij van mij was, zou ik voor hem vechten. Al werd het mijn dood.
Ik begin te rennen en zal dat doen zolang mijn benen me willen dragen. De auto kan niet snel wegkomen, want het moet eerst nog de drukke straat opkomen. Het lange shirt dat ik draag zit onder het bloed, maar ik blijf rennen. Door de poorten heen, langs de hekken en de straat op. De zon, die ik al zes maanden niet meer heb gezien, verblindt me. Daar staat de auto, net voor een drukke weg.
Ik storm ernaartoe en ruk zonder erbij na te denken de deur van de passagierskant open. De vrouw krijst maniakaal naar me en probeert me weg te duwen bij de baby die op haar schoot ligt.
Ze wil de weg op rijden met de passagiersdeur wagenwijd open en ik die eraan hang. Ja, mijn leven en dat van mijn kind hangt hiervan af. Dan zie ik in de zijspiegel dat er een andere auto van de linkerkant komt. De vrouw die er met mijn baby vandoor wil gaan, wordt afgeleidt door mij en blijft stil staan, midden op de weg.
Ik knijp mijn ogen dicht als de andere auto tegen haar auto opbotst en ik wordt weggeslingerd tegen de muur van een spierwit gebouw aan. Het is het gebouw waar ik op mijn stompjes die men voeten noemt uitgestrompeld ben. De Dame in het Wit, het gebouw waar ik vroeger zo vaak kwam en nu deze afschuwelijke herinneringen aan heb.
Ik zie hoe de ene auto tegen een boom schuift terwijl de andere koprollen maakt over het wegdek. Dat is de auto waar de vrouw in zit die mijn kind heeft gestolen.
Ik voel mezelf wegglippen. Ik heb teveel bloed verloren en ben zo hard met mijn hoofd tegen de muur aan geknald dat ik niet meer overeind kan komen. Het laatste dat ik zie is de rode vloeistof die uit de wagen sijpelt, een arm die door de opening van de passagiersdeur bungelt en mijn baby die eronder in een onmogelijk kronkelende positie op het asfalt ligt.

Erna

Ongecontroleerd hyperventileer ik op dit donzige bed. Deze witte kamer maakt me gek, net als de eentonige kleuren van de kelder in het witte gebouw. Tranen rollen over mijn wangen wanneer ik besef dat alles echt gebeurd is.
Ik trek de slangen uit mijn armen en haal alle medische zooi van mijn lijf. De deken sla ik van me af en ik probeer op mijn voeten te gaan staan. Alle piepjes uit de machines negeer ik. Met behulp van de stang aan mijn bed help ik mezelf vooruit. De vloer is koud terwijl ik vooruit slof richting het bed dat tegenover het mijne staat. Ook daar hoor ik de piepjes uit een apparaat komen dat naast het bed gepositioneerd is. In het bed ligt een vrouw roerloos, gekleed in een witte jurk. Dezelfde vrouw die mijn baby heeft vermoord.
Ik denk niet meer na. Mijn leven is nu voorbij. Zij heeft het vergiftigd, om zeep geholpen, mij geëxecuteerd en mijn baby een doodsvonnis gegeven toen ze hem uit mijn baarmoeder haalde en ermee vandoor ging. Ik zal nu hetzelfde voor haar doen.
Eerst trek ik alle stekkers uit de apparaten en ruk ik de draden en slangen uit haar lijf. Ze reageert niet. Naast haar liggen twee kussens. Ik pak er één op en druk hem ferm op haar misselijkmakende gezicht. Ze spartelt, maar haar armen zitten verstrengeld in de deken dat strak om haar lichaam gevouwen zit. Nee, ik laat haar niet gaan. Net zoals zij mij niet liet gaan, mij liet smeken om mijn leven en het leven van mijn toen nog ongeboren kind. Nee, ik zal haar die vrijheid niet gunnen. Ik zal haar eenzame weg naar de hel bespoedigen met een akelige dood.
Mijn kind zal ik nooit meer terugkrijgen, dit is het enige wat ik voor hem nog kan doen. Een glimlach verschijnt op mijn gezicht wanneer de vrouw in de witte jurk haar laatste adem blaast. Wraak.

0 comments:

Post a Comment

 
;